Maandag negenentwintig april hadden we ‘s middags een gesprek gehad met de artsen van de intensive care van het Rijnstate ziekenhuis. Ik zeg ‘we’, maar ik was er zelf niet bij. Ik wist dat het zeer waarschijnlijk slecht nieuws zou gaan zijn en ik kon de spanning van die confrontatie niet aan. Ik wandelde in de bossen in de buurt van het ziekenhuis en luisterde naar het album tot ziens, Justine Keller van Spinvis. De muziek, die ook niet helemaal te vatten is, sloot goed aan bij het verdoofde gevoel dat sinds het telefoontje van Thomas op donderdagochtend over me heen was gekomen. Het slechte nieuws dat ik in mijn leven heb gekregen is gek genoeg altijd op een donderdag, en via een telefoontje van Thomas, gekomen. Het zou een nummer van Spinvis kunnen zijn; slecht nieuws komt op donderdag.
Na een lange lange wandeling, omdat ik eigenlijk niet meer terug wilde naar de plek waar ik zowel wel - als niet wilde zijn, kwam ik weer terug bij het ziekenhuis, net toen Thomas en Matthijs naar buiten kwamen lopen. Het nieuws kon niet slechter; er was geen bewustzijn meer aanwezig volgens de tests van de artsen.
Diezelfde dag namen we allemaal met veel verdriet afscheid van papa, man, grote broer: Henk. De artsen haalden hem die dag van alle bewaking af. Op dertig april was zijn verjaardag. De symboliek ontging ons niet: hij zou waarschijnlijk op zijn geboortedag, in zijn geboorteplaats, gaan sterven.

Dinsdag waren we de hele dag op de intensive care verdieping. De familiekamer hadden we allang geclaimd als onze persoonlijke kamer, we bivakkeerden er al dagen. Gek om in een ziekenhuis te wachten op het sterven van een lichaam van iemand die je zo lief hebt. Ook gek dat zijn hart, sinds hij van alle bewaking af was, klopte alsof het nog lang niet van plan was om te gaan stoppen.
‘s Avonds keken mijn broers en ik in de familiekamer de eerste halve finale van Ajax tegen Tottenham, terwijl mijn moeder en mijn tante bij mijn vader zaten. Ik weet eigenlijk niet meer hoe de wedstrijd precies ging, maar Ajax won en het was voor ons een heerlijke afleiding. Mijn vader stierf die avond niet, zijn hart bleef nog tot vrijdagochtend drie mei kloppen.
Op donderdag waren twee van mijn vrienden bij ons thuis in Brummen op bezoek gekomen. Ze hadden de auto aan de straatkant geparkeerd en ik zag ze vanuit de keuken al met lange, plechtige gezichten het erf op komen schuifelen. Ik ontving ze en zei dat we dat toch zeker niet gingen doen, opgelucht kwamen ze binnen.
Vrijdagochtend was het lichaam van mijn vader in het ziekenhuis gestorven. Diezelfde middag kwam hij naar huis. De gelagkamer was opgeruimd en een goede vriend van mijn vader had zelf een kist voor hem gemaakt, mijn moeder had verse kruiden en stro in de kist gelegd.
Toen het lichaam van mijn vader werd gebracht ben ik met een van mijn twee vrienden gaan wandelen op de Hogenenk, de andere vriend hielp met het lichaam in de kist te tillen, hoorde ik later. Op de akker van de Hogenenk bloeide op de paden rode klaver. Ik plukte er een aantal om later in de kist te leggen.
Bij terugkomst in de gelagkamer lag mijn vader in de kist. Mijn moeder had een wake van drie nachten georganiseerd. Wij moesten als we naar bed gingen langs de mensen lopen die aan het waken waren. De uitvaartondernemers, of kraaien zoals mijn moeder zei, die het lichaam van mijn vader waren komen brengen, dachten daar een oplossing voor te hebben. Ze hadden kamerschermen die ze zouden op kunnen stellen zodat wij rustig naar boven zouden kunnen lopen, zonder dat we steeds condoleances in ontvangst moesten nemen. Ik heb in die tijd vaker het gevoel gehad dat ik andere mensen moest troosten en geruststellen, dan dat dit andersom gebeurde. Mijn moeder ging akkoord, ‘laat ze maar zien die schermen.’ In stijve tred liepen de kraaien naar buiten, om na een tijdje weer terug te komen met de kamerschermen. Ze begonnen de half doorzichtige schermen, van zo’n twee meter hoog, overeind te zetten. Er stonden teksten op als herinnering, voor altijd, afscheid. Nog voordat ik zelf goed en wel een mening had kunnen formuleren stak mijn moeder van wal. “God, wat is dit lelijk zeg. Nou, het spijt me hoor, maar ze zijn echt lelijk. Wát een lelijke schermen, niet dan jongens?” De kraaien keken ons een beetje beduusd aan, maar het waren inderdaad lelijke schermen. “Niks persoonlijks, maar neem maar weer mee. Dit gaan we niet doen.” De schermen gingen onverrichter zake terug naar buiten.
Zaterdagochtend spraken wij met de uitvaartverzorgster - die ons gezin al na een gesprek leek te begrijpen - in de eetkamer, terwijl mijn vrienden witte asperges met hollandaisesaus, ham en gekookte aardappels klaar maakten voor de lunch. We aten met zijn allen aan tafel, lachten veel en genoten van het eten. Na de lunch kwam er plots een klant van de boerderijwinkel van mijn ouders zonder te kloppen het huis binnen lopen. Met een lang gezicht zei ze dat er een dónkere wólk over Brummen hing, snel schakelden we naar onze plechtige gezichten. Mensen verwachten dat je de hele tijd verdrietig bent, ik leerde dat dat niet vol te houden is. We zaten in de gelagkamer bij mijn vader, waar aan het hoofd een aantal bijenwaskaarsen stonden. We maakten grappen, speelden gitaar en zongen liedjes. Neil Young bijvoorbeeld, daar luisterde mijn vader vroeger altijd bandjes van in de auto.
Zaterdagavond keek ik samen met twee vrienden, die ook broers van elkaar zijn, in de voorkamer naar een cabaretshow van Ricky Gervais. Mijn moeder was al naar bed, mijn broers sliepen in hun eigen huis, en in de gelagkamer was de wake aan de gang. Het licht stond uit en de kaarsen waren aangestoken. De mensen die kwamen waken waren eerder die avond al plechtig binnengekomen. Ze woonden aan het einde van het viaduct en waren mensen die wij eigenlijk nooit zagen. De man van het echtpaar had de bus van mijn ouders bestickerd, ik kende ze alleen van naam. Ik had de deur van de voorkamer dicht gedaan, we hadden ze dus nog niet gezien.
Na het afkijken van de cabaretshow was het voor ons tijd om naar bed te gaan. Een van de twee vrienden had zijn tandenborstel boven op mijn kamer liggen, en vroeg of hij die eventjes zou gaan halen. Omdat de kamerschermen weer door de kraaien meegenomen waren, raadde ik dat af. “Ze gaan heel plechtig tegen je doen, ik heb nog wel een tandenborstel.” Na het tandenpoetsen liepen we voorzichtig de gelagkamer in, een van mijn vrienden, die met een baard, voorop. De mensen die aan het waken waren, stonden vlug op. “God jongen, wat lijk je op je vader!”, verzuchtte de vrouw, en ze spreidde haar armen al voor een omhelzing. “Nee, hij is een vriend van m…”, probeerde ik nog. “Nee nee! Ik ben een vriend van Pe…”, probeerde hij nog. Het was al te laat: de vrouw viel hem om de hals en hij, om het moment niet nog erger te maken, ging er vol overgave maar in mee. Boven, op mijn nogal gehorige kamer, huilden we in stilte van het lachen. Ik heb nog vaak gedacht aan hoe deze vrouw zich gevoeld moet hebben toen ze de drie zoons van Henk en Marrie op het podium van de afscheidsdienst zag.